op de berg wonen dichters
in straatjes van het volk. het trottoir
vertoont vaag nog contouren van meesters
uit het dal op zoek naar gezellen-handen.
we bevinden ons in de toekomst
van een wijk die alles in zich heeft gehad.
de oude man staat stil op de weg –
scheidslijn van uitersten,
doorgang naar geluk.
hij denkt niet aan torentjes,
puntdaken en trapgevels,
de hoeven als voeding, de molens
als rechters, velden vol klaver
broeders voor kennis en zusters.
hij tuurt in de verte naar wind
van de wieken, zaden voor de grond,
een landmark voor de gangen van
verloren kameraden en gevloek
en getier; de herinnering telt.
de weg leidt tot achter de verte
waar het uitsterven langzaam
vorm heeft gekregen.