de onberispelijke man klimt
gekoesterde doelen, hoge weide stadszicht;
beklemmende tonen vervalsen de melodie.
niet hij maar zijn harnas draagt de pijn:
roestige scharnieren breken, andere knarsen als
bruut op elkaar geklemde boven- en ondersnijtanden
schril geschampt glazuur onder plotse druk.
op zijn rug een koker met vijf grote pijlen.

boven stoppen benen de gedachtenloop
pronkt met de stad, zíjn levende maquette;
houterige melodie creëert een skyline.
herkenning gutst als heet bloed uit diepe wonden
over schraal verkleumde huid. zijn vingers wijzen met
zijn blik mee over gevels, groen, onzichtbare straten
in het dal. hij zoekt zijn insignes, merktekens
pochen met historische strijd in de latende era.
dan neemt hij uit de pijlenkoker de vijf grote pijlen,
steekt ze doelbewust in de grond en loopt
achterwaarts naar – en klimt op – de grote kei.

ontdaan van overbodig harnas
verspringt zijn focus constant tussen stad en pijlen,
stad en pijlen, veraf en dichtbij, stad en pijlen.
en dan pas ziet hij het: de grote vijf
markeren het gebied met een omtrek
in de vorm van een bazuin; zinderende melodie.
wellende tranen breken stoïcijns gemoed.
niet afstand maar ovatie en succes voeden
zijn moreel besef, het valt hem ten deel.
vanaf de kei overziet hij zijn werken en weet
dat hij trots de metamorfose kan ondergaan
van moderne man tot sfinx van heerlen.

vrij naar het boek: ‘Moderne tijden’ van Joos Philippens