Er waren eens drie biggetjes.
Zij verbleven anderhalve meter van elkaar
met hun gezin in huis.
Al in het eerste klonk getier
van de jongste:
“Pap, waarom moet ik zó vaak
mijn handen wassen?”
Vader haalde zijn schouders op:
“Stro is als een kruiselingse laatste eer.
Het blijft liggen tot het vergaan is.
We lijnen niet ons leven.”
Hij dacht na
of hij meer te herhalen had.
Maar ergerde zich aan de overdwarse
oogpupillen, die de kleine al bij z’n geboorte had.
“Hup! Ga nu maar met je tenen spelen!
En laat mij de krant lezen!
We tellen later wel onze afdrukken na.”
In het tweede huis niesde de vrouw.
Iedereen zocht dekking.
“Vanwaar de zorgen?” riep ze uit,
terwijl ze wild met haar armen zwaaide.
Dochterlief gaf haar een papieren advies:
“Varkens wroeten met hun neus in de grond.
Maar nu ben jij meer dan alleen moeder.
Je bent nu ook m’n juf,
het dametje van krijt.
Laat mij fossielen vinden in een tijd van bloei!
Hoest in de binnenkant van je ellenboog.
Alleen zo houden we de poort gesloten.”
Moeder glimlachte:
“Alleen de buren kennen stenen grachten.”
Het derde stond bijna op z’n kop.
Het stel was net getrouwd.
Zij nog in verwachting
van het voortbestaan van haar bedrijf.
Haar echtgenoot hield de volle moed:
“Lieverd, wees niet getreurd!
We dragen samen deze zak met stenen.
En runen later de wereld.
Houd nog even vol!
We hebben als kind al leren ritsen.”
Jantje Beton groeide op
en liet weten via Skype:
“Ik steek je graag een hart
onder de Chinese dierenriem.
Blijf nu nog maar binnen.
Binnenkort spreken we af,
Want ik wil je graag weer zien.”