als pepernoten in augustus
zich nestelend in lonkende schappen,
als een lotus koekje gedoopt in kwijl
zich prostituerend in een pot speculoos,
als een kaasschaaf met botte manieren
zich ontfermend over koud opulent kippenvel,
zo voelden de woorden die jij plotseling sprak:
‘laten we weer eens samen blokfluit spelen gaan.’
ooit,
toen wij nog pupiters deelden,
zochten we
elk weekend na de middag
naar veren,
liefst van dikke duiven in de stad,
die we, steriel gemaakt,
porden in de spleten
van onze mondstukken.
op het ritme van de stad
joeg jij humeurige zwervers
op het dak dat zij node misten.
heroïnehoertjes doken amechtig ondergronds
waar hun zwartgeblakerde lepeltjes
de suiker van het leven schepten
uit de zilverfolie bollen.
taxi’s draaiden urenlang
stationair diatonische monologen
waaruit de passie voor echte reizigers
al heel lang was verdwenen.
en dat alles
kwam puur en alleen
door jouw blokfluitspel!
nu ligt het veel eenvoudiger:
de wind van uitersten scherpt
de bol geworden randjes
als een mes
in het labium
van onze stad.
mensen vreten zich
van kraam naar kraam
een weg door het labyrint
van onze wintertijd.
er is geen leegstand in de kraampjes
merken ook de uitdijende duiven.
veren fladderen door de stad
maar geen blokfluit die nu
nog daarop wacht.