voor de opening van de heron mural (30 okt 2016)

we zijn op omgekeerde gaten getogen,
vielen met onze fietsen om
op bergen – die geen bergen waren.
draaiden gras als afbinddraad om onze vinger,
keken naar geen schoorsteen meer in de verte.

natte haren werden gekamd met spitse kammen,
het regende alleen in de herfstvakantie, strippenkaarten,
oh dierentuinen van vijf bij vijf, bestonden uit geiten,
een reiger hier en daar en ja alles leek beter voor mij
en negentig andere kinderen – het was een kleine school;
iedereen kende elkaar.

bij het station zat altijd dezelfde vent – een krant
als twijfelbijbel op schoot, lanceerde zichzelf naar geld
als een leeuw zonder vrees naar rood vlees.
hij hoestte nooit terwijl er hij de mond voor had
met ronde lippen als randen langs gaten op zwarte aarde.

alsof hij de geulen in zijn huid zelf schaarde.
zo zag hij eruit. in een station zonder ruiten, een mijngang
naar de stad die geen vroeger meer had. zo leek dat.

wat reigers goed doen, wanneer ze opstijgen
is dat ze zelden omkijken. ze kijken op, de snavel
als een sabel wijzend naar de top.
daarom worden nesten gemaakt zonder kelder.
als je nooit aan gister denkt mis je minder.
je ziet geen gaten, het verleden is achtergelaten.

ik verlaat – denk terug aan de stad met dat
oude gebouw dat er nog staat.
je komt binnen in een legpuzzel van volk en
daar kijkt een reiger je aan met de zijkant van zijn kop.
hij zwijgt en als hij opstijgt waait stof op.

je hoort de resten uit de vleugels vallen
losgelaten gerei langs de wand van een schacht,
naalden uit de hand, zachtjes in het gras.