we verlaten soms voortijdig, niet omdat we
het beu zijn maar omdat er iets voorbij komt
dat past als een prima jas
zoals je ’s ochtends een net ontwaakte stad
inloopt, de zon die je nog aarzelend maar
warmhartig omarmt, in die gedachte
wil ik afscheid nemen
alvorens uw hand de deurklink vindt
beste meneer Depla, herinner –
herinner het nagonzen van schatergelach bij
volkomen windstilte op het Pancratiusplein
hoe iedereen groter lijkt in een stad die content is
met kleinte, onthoud evenzeer de imperfecties
de mensen met hun volmaakte gebreken
te fijn en hautain om in heugenis te verdrinken
onthoud de slameur zelfs het eeuwig gezeur
en hoe de ezel het allemaal uitgestrekt weglacht
mensen maken de stad zei u eens, ik houd me
graag voor dat de stad een levend wezen is
zwanger van volk, blind voor de misère van haar
kroost zoals het een goede moeder betaamt
gedwee buigt ze haar hoofd en dankt, dankt u:
“nog lang zal uw naam
en ferm uw voetafdruk
in mijn bodem staan”
zo zou ze spreken
partir c’est mourir un peu
allicht, maar meer dan dat was u
een ontmoeting die beklijft